Om professioneel werk te kunnen afleveren voor zowel beeldscherm als print is niet alleen een kritisch oog belangrijk, maar ook wat kennis van de techniek van het opslaan van je materiaal. Houd daarom rekening met de volgende zaken, die je kunt instellen bij het opslaan of aanmaken van je bestanden.
De Kleurdiepte van een afbeelding wordt aangegeven in bits. Een afbeelding met een 8-bit kleurdiepte gebruikt voor elke pixel 8 bits om de kleur op te slaan. Omdat je met 8 nulletjes en eentjes maximaal 256 verschillende combinaties kunt maken, kan een 8-bits plaatje uit 256 verschillende kleuren kiezen. (zie Bits & Bytes)
Als je voor elke pixel meer bits gebruikt om de kleur aan te geven, heb je daarom meer keuze uit de kleuren. Een 24-bits afbeelding kan al kiezen uit 16 miljoen verschillende kleuren!
Een 24-bits afbeelding noemen we ‘True-color’, en is de standaard voor bijvoorbeeld fotografie.
De afmeting of resolutie van een afbeelding wordt aangegeven in Megapixels. Mega betekent miljoen. Een afbeelding van 1 Megapixel heeft dus 1 miljoen pixels. Je rekent het aantal pixels uit door de hoogte maal de breedte te doen. Een afbeelding van 1024 x 768 pixels = 786,432 = bijna 0.8 Megapixel.
Een hogere kleurdiepte of meer pixels maakt logischerwijs dat je bestand groter wordt. Je ziet hieronder hoe dat sommetje werkt:
1 Megapixel = 1,000,000 pixels
24 bit = 3 Byte per pixel
1,000,000 pixels x 3 Byte = 3,000,000 Byte = ongeveer 3 MegaByte
Je ziet dat een afbeelding in 24 bits al snel een flinke bestandsgrootte krijgt. Daarom is het belangrijk dat je een afbeelding, op het moment dat je het wil versturen via bijvoorbeeld internet, comprimeert.
Compressie betekent in elkaar drukken, oftewel kleiner maken. Verschillende bestandsformaten hebben verschillende truukjes bedacht om je afbeeldingen kleiner te maken. Soms door informatie verloren te laten gaan, en soms juist met zo min mogelijk dataverlies.
JPG of JPEG (allebei hetzelfde) kijkt naar je plaatje: staan er naast elkaar pixels met ongeveer dezelfde kleur? Dan worden die pixels dezelfde kleur gemaakt.
![]() |
![]() |
![]() |
---|---|---|
Kwaliteit: 100% | Kwaliteit: 50% | Kwaliteit: 1% |
Bestandsgrootte: 83KB | Bestandsgrootte: 51KB | Bestandsgrootte: 1KB |
Je ziet dat je de kwaliteit best ver terug kunt brengen, voordat je in beeld verschil ziet. In de praktijk is een JPG-kwaliteit van 60 tot 80% vaak de beste keuze.
JPEG compressie zorgt er dus voor dat je afbeeldingen veel kleiner worden. Als je ons voorbeeldplaatje van 3 MegaByte opslaat als JPG bestand met een kwaliteit van 80%, wordt de bestandsgrootte 54 KiloByte (oftewel 0,054 Megabyte)! Dit maakt JPG dus uitermate geschikt voor het opslaan van bijvoorbeeld foto’s op internet.
PNG is momenteel de belangrijkste tegenhanger van JPG. PNG maakt ook gebruik van compressie, maar dan zonder dat er gegevens verloren gaan. De bedoeling is dus dat je in een PNG precies dezelfde kwaliteit ziet als in het orgineel, maar toch met een veel kleiner bestand.
PNG heeft dus een hogere beeldkwaliteit, maar ook een hogere bestandsgrootte dan JPG. Dat maakt PNG’s minder geschikt voor foto’s. Maar als je een afbeelding hebt met veel strakke lijnen en niet heel veel kleuren, zoals bijvoorbeeld een logo, gebruik dan PNG. Daarnaast ondersteunt PNG ook transparante pixels.
![]() |
![]() |
---|---|
Veel verschillende kleuren? Gebruik JPG! | Strakke lijnen en/of transparantie? Kies PNG! |
GIF is een verouderd bestandstype (voornamelijk vervangen door PNG) dat je momenteel eigenlijk alleen nog ziet als bewegende plaatjes. Maar ook daarin wordt GIF langzaam vervangen door nieuwe bestandstypen, zoals GIFV of videobestanden.
RAW is een bestandstype dat voornamelijk wordt gebruikt door fotografen. Het heeft, net als PNG, compressie waarbij zo min mogelijk gegevens verloren gaan. Op het moment dat de foto gemaakt wordt, slaat de camera zo veel mogelijk informatie op in het RAW bestand, zodat je achteraf nog zaken kan instellen zoals belichting en kleurbalans. Daardoor kan de fotograaf in zeer hoge kwaliteit de foto nabewerken.
Natuurlijk wordt het RAW-bestand daardoor heel groot. Daarnaast is het alleen te openen in professionele software. Als je camera het ondersteunt, en de foto’s zijn echt belangrijk, kies dan voor RAW.
Als er opgeslagen wordt zonder dat er gegevens verloren gaat (of zo min mogelijk) dan noemen we dat lossless. PNG en RAW zijn dus lossless formaten. Als er wel gegevens verloren gaan noemen we dat lossy, zoals bij JPG. GIF is lossy als de afbeelding meer dan 256 verschillende kleuren bevat (dat is dus bijna altijd).
In het vorige hoofdstuk heb je geleerd dat in een bit-afbeeldingen voor elke pixel kleurgegevens worden opgeslagen. Een vector-afbeelding werkt heel anders.
In een vector-afbeelding staan punten opgeslagen. Tussen de punten kan een kromme of rechte lijn getekend worden. Meerdere lijnen kunnen samen een vorm maken.
Omdat een vector vorm dus niet bestaat uit losse pixels kan je dat beeld oneindig vergroten en verkleinen. Zo’n vector-afbeelding is dus zowel geschikt voor op een visitekaartje als op een luchtballon.
Ga je een logo ontwerpen? Doe dat dan in een vector-formaat!
Vector-afbeeldingen worden vaak opgeslagen in het bestandstype van het programma waar je mee werkt, zoals een .AI bestand in Adobe Illustrator. Als je je bestand naar iemand anders wilt sturen, weet je natuurlijk niet altijd zeker of hij dat
programma wel heeft, of dezelfde instellingen heeft. Daarom is het belangrijk om je vectorbestanden uiteindelijk op te slaan in een formaat dat er op elke computer hetzelfde uit ziet. Hiervoor heb je eigenlijk maar twee keuzes.
EPS is een ouder formaat dat bedoeld is om vector-bestanden naar de printer te sturen. Hierin staan alle beeldelementen opgeslagen als instructies voor de printer. Omdat het een redelijk simpel formaat is, is het ook geschikt om bijvoorbeeld vectorinformatie naar een laser- of stickersnijder te sturen.
Het veel nieuwere PDF is ook bedoeld voor het uitwisselen van beeldgegevens. Dit bestandstype is uitgebreider dan EPS, zo kan je in PDF ook bit-afbeeldingen plaatsen, en bijvoorbeeld filmpjes en interactieve knoppen. Een ander voordeel van PDF is ook dat je het tot op zekere hoogte kunt beveiligen, met een wachtwoord.
Je vector-bestand naar iemand (bijvoorbeeld de drukker) versturen? Sla het dan op als PDF, tenzij er specifiek om een EPS bestand wordt gevraagd.
Omdat jouw beeldscherm natuurlijk wel uit pixels bestaat, doet de computer iets slims om de lijnen zo strak mogelijk te laten zien: anti-aliasing. De computer ‘bedenkt’ eigenlijk een aantal pixels om je lijn heen. Anti-aliasing kom je ook tegen in computergames, om alles mooi HD te laten lijken.
Of je nu in bit of in vector werkt, je zult moeten kiezen welke kleuren je gebruikt. En je zult ook begrijpen dat een kleur die gemaakt wordt door inkt te mengen op papier, heel iets anders is dan een kleur die gemaakt wordt door licht te mengen op het beeldscherm. Daarom bestaan er voor deze twee media ook verschillende kleursystemen.
RGB staat voor Rood, Groen, Blauw. Als je heel erg dicht op je scherm gaat zitten, kun je misschien zien dat er heel veel
rode, groene en blauwe lampjes in het beeld zitten. Door deze kleuren te mengen, kan je scherm miljoenen verschillende
kleuren maken.
Het RGB systeem werkt dus in situaties waar met licht een kleur gemaakt kan worden (denk bijvoorbeeld ook aan theaterlampen) en wordt meestal aangegeven met een cijfer van 0 tot 255 per kleur.
Helemaal rood is dus R:255 G:0 B:0.
Kun jij bedenken wat de kleurcode is voor geel? Of roze? Dat is niet altijd even makkelijk. Daarom is er ook het HSB systeem.
HSB is ook een kleursysteem voor licht, maar werkt met drie andere waardes, namelijk Hue (tint) Saturation (verzadiging), en Brightness (helderheid). Het grote voordeel van HSB is dat het meer lijkt op de manier waarop mensen kleuren ervaren.
Je kiest de kleurtint (H) | Daarna de verzadiging (S) | En uiteindelijk de helderheid (B) |
---|---|---|
![]() |
![]() |
![]() |
Brightness wordt ook wel Value genoemd, soms zie je daarom de afkorting HSV, maar die is dus hetzelfde als HSB. Omdat schermen en lampen wél met RGB werken, moet de computer uiteindelijk HSB omrekenen naar RGB.
Printers werken over het algemeen niet met licht, maar met inkt. Het kleursysteem dat we hiervoor gebruiken is CMYK:
Cyaan, Magenta, Yellow en Key. Key is bijna altijd zwart.
Door deze kleuren te mengen kunnen veel verschillende soorten kleuren gemaakt worden, maar niet zo veel als op je scherm. Daarom zal print- of drukwerk er in het echt er altijd anders uit zien dan op je scherm.
Ook is het heel erg afhankelijk van welke inkt de printer of drukker gebruikt, hoe oud de inkt is, enzovoorts hoe de kleur er precies uit ziet. Je weet met CMYK dus nooit zeker of je wel precies de juiste kleur krijgt.
Daarom heeft het bedrijf Pantone een kleurenpalet ontwikkeld, waarin elke kleur een bepaalde code heeft. Zo kun je over de hele wereld PMS 484-C gebruiken om ‘Coca-Cola rood’ te krijgen, en 361-C voor ‘Kermit de Kikker-groen’. Pantone wordt door drukkers over de hele wereld herkend en gebruikt. Een ander voordeel is dat je ook metallic of glossy kleuren kunt gebruiken, zoals goud, zilver of neonkleuren.
Als je je kamer gaat verven kun je bij de bouwmarkt vaak kiezen voor RAL kleuren. Ook dat is een kleurenpalet, bedacht door het Duitse bedrijf RAL. Het wordt vooral gebruikt voor verf.
De term ‘afdrukken’ komt nog van vroeger, toen de inkt echt op het papier gedrukt werd. Tegenwoordig wordt de inkt vaker gespoten of zelfs gebrand. We bekijken de meest voorkomende voorbeelden.
Offsetdrukken zul je niet zo snel thuis doen, het is voornamelijk bedoeld voor hele hoge oplagen, zoals kranten of briefpapier. Voor elke bladzijde wordt op een plaat eigenlijk een ‘stempel’ gemaakt van het af te drukken beeld.
Die stempel kan vervolgens heel snel op heel veel vellen gedrukt worden. Als je beeld uit meerdere kleuren bestaat, moeten er ook meerdere platen gemaakt worden.
Voor full-colour heb je dus minstens vier (CMYK) platen nodig. Daarom is het erg kostbaar om in kleur te drukken. Het voordeel is wel dat je alle Pantonekleuren kunt maken.
Inkjet printers zijn de meest voorkomende thuisprinters. Omdat ze relatief makkelijk te maken zijn, zijn ze goedkoop in de aanschaf. Zoals de naam al beschrijft wordt de vloeibare inkt met spuitmondjes (jets) op het papier gespoten. Soms is de inkt daarom nog niet helemaal droog als het papier uit de printer komt, wat dan weer erg lastig is met dubbelzijdig printen. Inkjet printers printen dan ook relatief langzaam, maar hierdoor is de kwaliteit (van bijvoorbeeld foto’s) wel weer hoog.
Laserprinters gebruiken een laser om droge inkt-poeder (toner) op het papier te branden. Dit gaat een stuk sneller en goedkoper per vel van inkjet, daarom is de laserjet beter geschikt voor relatief veel bladzijden, bijvoorbeeld in bedrijven.
Thuis hele kleine oplagen, op school een poster printen? Inkjet! Op school je hele verslag uitprinten? Laser! Héle grote oplagen of Pantonekleuren? Offsetdruk!
Als je je werk professioneel laat drukken, of zelf gaat uitsnijden uit een groter vel, dan kun je zorgen dat de gedrukte
kleuren helemaal tot de rand van je vel lopen. Dit noemen we aflopend drukken. Belangrijk is dan wel dat je je beeld groter maakt dan het vel, omdat het drukwerk altijd een paar millimeter kan verschuiven ten opzichte van de snijlijn. Dit stukje beeld extra noemen we afloop of bleed. De bleed is meestal minstens 3 millimeter.
Wat ook erg bepalend is voor de kwaliteit van je afdruk, is hoe dicht de inktpuntjes naast elkaar staan. Hoe hoger de Dots Per Inch (DPI), hoe meer detail je in de afbeelding kunt zien.
Let dus vooral bij het aanmaken van je bit-afbeelding goed op de DPI. Ga bij drukwerk uit van minstens 200 DPI, en als de kwaliteit erg belangrijk is van 300 DPI.
Het is overigens een mythe dat een beeldscherm 72 DPI is, maar hier lees je bij PPI meer over.
Waar we in het Nederlands praten over lettertype, zijn er in het Engels twee termen, waarvan het belangrijk is dat we ze uit elkaar houden: typeface en font. Hoewel deze woorden tegenwoordig door elkaar gebruikt worden, hebben ze historisch een andere betekenis.
Vroeger, toen boeken nog werden gedrukt met loden letters in een drukpers, betekende een typeface een lettersoort die door iemand ontworpen was. Zo bestaat Times New Roman al sinds 1931, en Garamont komt uit de 16e eeuw.
Voor normale, dikke of cursieve letters in elke verschillende grootte moest natuurlijk een nieuwe set loden letters gemaakt worden. De term font staat voor een bepaalde grootte, dikte en stijl van een typeface. Hiernaast zie je dus verschillende fonts van het typeface Helvetica Neue.
Tegenwoordig gebruiken we de termen door elkaar, maar je zou dus kunnen zeggen dat het typeface de hele letterfamilie is, die vaak uit meerdere fonts bestaat.
Typefaces zijn op meerdere manieren op te delen:
Proportionele typefaces hebben een verschillende breedte per letter. Een l is bijvoorbeeld veel smaller dan een W.
Monospaced typefaces gebruiken voor elke letter dezelfde afstand.
Normale tekst leest proportioneel een stuk rustiger, en meestal ziet het er ook mooier uit. Monospaced lettertypen zijn voor technische toepassingen beter, zoals in technische tekeningen, of in programmeertalen.
De dwarsstreepjes aan het eind van de balken van letters noemen we schreven of serifs. Een sans-serif typeface is een schreefloze typeface.
Sans-serif typefaces lijken vaak modern, terwijl serif typefaces vaak wat klassieker en formeler ogen. Op schermen zijn kleine letters beter te lezen in sans-serif typefaces, terwijl in boeken serif letters vaak beter zijn.
![]() |
![]() |
---|---|
Sans-serif | Serif |
Over leesbaarheid gesproken, hieronder zie je een paar technieken om de leesbaarheid van je tekst te vergroten.
Ligaturen zijn samengestelde tekens, zoals je hier rechts een aantal voorbeelden ziet. Sommige ligaturen ontstonden als vanzelf, doordat in oude documenten de letters heel dicht op elkaar stonden. Andere ligaturen, zoals het &-teken, werden bedoeld als snelschrift.
Tegenwoordig ondersteunen maar weinig typefaces alle beschikbare ligaturen. Ze hebben in onze taal ook geen echte functie
meer, behalve dan je tekst wat klassieker te laten lijken.
Kerning is het terugbrengen van de afstand tussen de letters, zodat er geen overbodige witruimtes ontstaan. Belangrijk om te weten is dat veel programma’s zoals Microsoft Word en Adobe Photoshop dit vanzelf doen, maar als je hier niet tevreden mee bent kun je ook zelf de instellingen hiervan wijzigen.
Nog een laatste tip: In Adobe programma’s zoals Photoshop, Illustrator en inDesign staat Hyphenate standaard aan. In het Nederlands heet dat woordafbreking. Dit heeft vaak lelijke koppeltekens tot gevolg. Zet hyphenation uit of stel het zo in dat het alleen lange woorden afbreekt.